back to VERBRUGGHEN Jo

 

Jo VERBRUGGHEN - GEDICHTEN

 

Uit de bundel ANTIPODE – 1961

Antipode

 

SATAN

(voor Ludwig Alene - - in 1958 geprimeerd op "de poëzieprijs te Heist)

 

die geest is en herhalend

zich in het dier dringt

met de grootsheid van de val

en de geur van voosheid

in been en darmen

 

die zich in de grond graaft

en als een speer opschiet

schichtig met de bijtende

koude van de dood

 

die naar het verleden toegaat

en de ijdelheid kent van wat

komen moet in het altijd

komende durende heden

 

die het pruikenstof der wijsheid zoekt

dat in elk weten

schuilt en in elke wanhoop

 

die zich in de bliksem verschuilt

en in de kracht van het donderen

dat door de nacht rolt

over de huid der wolken

 

die in haat zich in liefde verbergt

en in de naaktheid van een ongeboren

kleed van kant en hoop en zijde

over de rilling van een meisjeshuid

 

die liefhebbend

een schouder wil strelen

en zijn leegheid moet vullen

met het zog van rauwheid en bloed

 

die gif in het groenschimmel

van een fles waarop roodgelakte

letters staan koorts is

een ziekte en niet sterven kan

in een alles vergetend ontbinden

 

die zich in de kreet vestigt

en ademt over de angstlippen

van een man die hijgend

de grens van het leven overschrijdt

 

die geen grenzen kent dan de grenzen

van zijn eigen streven naar onmacht

 

die geen hoop kent dan de wanhoop

in een sterven te mogen ondergaan

en in de leegte van het herhaaldelijk

herhaalde verval

 

die het leven draagt naar de verten

die zwanger zijn van de dood

en in de volheid van hun buik

het mengsel dragen van hitte en koude

in een zak brak water

 

Die zijn haat slijt op de nerven

tussen rots en steen en de golven

nakijkt vruchteloos om de rust te zoeken

in de diepten van het water

 

misschien ligt zijn teken

in elke hand gebrand

en in zijn eelten

 

 

TROIS BEAUX OISEAUX DU PARADIS

 

het geluid dat wazig uit de oren sluipt

dat onze winternacht met zachte sneeuwwoorden

indekt als met een kleed van waaierige pluimen

het geluid dat duister naderkomt

en in de ochtend tot cocons gedrukt

zal in de lente vlinder worden

leliewit van vleugels met blauwende randen

aan de toppen een langzaam uitlopende regen

het geluid spin in het spinrag een web gevlochten

rond onze zomerhuid open als een roos

als tijdeloos er dauw hangt op de bladeren

roerloos een gemurmel van vogels

slapend in de kelder

kloppende ruimte onvoltooid

groeiende ruinen over het tellurische

van rotsen

 

 

REGEN

(Andere titel van dit gedicht: Herfstig Brugge – voor Pinkas Shaar)

 

de regen druilerig als de regen

boven een stad bij avond

de regen als een stroom

en mijn wadende stap

een keerklank die met het water

in de haren kleeft als van iemand

die veel over zichzelf heeft geweend

de regen trekt gordijnen voor de ruiten

en spiegelt mijn gestalte tot een rimpeling

het regent altijd in de stilte

wanneer men eenzaam zichzelf

als een echo beluistert

 

 

 

Uit de dichtbundel SPIJKERBLOEMEN VOOR ISRAËL – 1959

Spijkerbloemen

 

KIBBOETS

           

's Morgens en 's avonds als het eten

en de vrouwen hun haren strelen

en de wapens opbergen in de schuren;

onder de schaduw en de balken,

 

's Morgens en 's avonds als het eten

klaarstaat in de vlekkeloos

gerande borden en de huizen slapen

de hond genepen in zijn ketting,

kom je nader, neig je de warmte

in mijn armen en verdwijn je met de zon.

 

 

NEGUEV

 

Midden het zand staan,

het vruchtbaar weten

in de vreugde van het koren.

 

In de vlakte staan,

een schaduw tussen de koelte

en de droge schuwingen

van een wolkenloze hemel.

 

Midden het dorp staan

en het weten groeien

tot een stad.

 

Naar de bergen kijken,

die heuvel worden

en vlakte en akker.

 

 

DEAD SEA

 

Met het zilte leven

tot zout verworden,

mengt zich de schaduw

die, windbewogen,

duikt

naar de ijlte

van de echo.

 

 

HAIFA

 

Onder de vroege horizonten

waar de kinderen

zon en krabben zoeken en de grijsaards

op krukstoelen zitten onder ceders

en denken aan het uitgeleefde leed

van uitgezochte, veel te heldere dagen,

waar de vogels langs hun tochten

de winden tegenvliegen

en hun fladdergeluiden verstillen

tot een uitdeinend geruis,

ligt de koude van de verwachting.

 

  

Dichtbundel KOMMER OF BAAT – 1966

Kommer of Baat

 

KOMMER OF BAAT

            (Schilder, schilderij en eenzaamheid - 1966)

 

Een muur als horizon

en onder de bedwelming van het dak

een zetel in de berging van zijn armen:

zijn vingers verbinden vertwijfeld

de schimmelvlekken

en het afschilferend kalk

tot een uitgezet hoofd met korstige bulten.

 

Tussen doek en schilder

de afstand van zijn handen,

de schroomvalligheid

van een opnieuw beleefde angst,

de heftigheid

van een onvoldane verzuchting.

 

Aan de rand der dingen,

nooit de stilte voorbij,

blijft, één enkel ogenblik

de vertwijfeling kleven:

aan de scheuren van een rotswand

een schichtige hagedis.

 

Op de glooiing van zijn onzekerheid

het stramien der gewoonte gevlochten:

Dromen is durend op de uitkijk staan.

 

Een vale avond valt

over de wering der heuvels:

het huis staat kil, verkild, verlaten

in de naderende duisternis.

 

Achter de nacht liggen de tuinen open

waar niemand weet

hoezeer de zee nabij is,

amper verder dan de golving der duinen.

 

De twijfel knaagt als ratten aan dood hout,

geen vreugde durft zich uiten

nu alles zwijgt, geborgen

binnen de bolsters van hun herhaling.

Tussen de schilder en zijn stilte

staat het doek

zuiver, gespannen,

onvatbaar als een cirkel.

 

En wijl hij aarzelt,

tot een dromende verstrooiiing de kleuren

mengt, ziet hij hoe het groeit,

hoe het zich opspant, hoe het zich uitzet

tot een hooghartige ontzetting.

 

De kleuren, verzadigd,

donzige vogels in de klamheid

van een sinds lang gestrande drift:

het huis, reeds eerder

op drijfzand gebouwd,

heeft scheurende muren

die tot puin verzinken

midden gore planten en drabbig water.

 

De zuiverheid vervreemdt

tot een argeloze kinderdroom:

Het heden, een al te late zomer,

een onbegrepen rechtvaardiging.

 

Als een vlinder in een stoffig web

een vergrijsde tederheid vervolgen.

 

Zien hoe gestalten groeien

tot tochtige gedaanten, Met schaduwen

het onzegbare verwoorden.

 

Eenzaam wie ontijdig de ramen dicht,

zich opsluit achter de blinden,

in de koelheid van zijn eigenwaan

de toegang aan bezoekers ontzegt.

 

Een vreemde wandelaar die bij avond

de duinen doorloopt en als een balling

het stof uit zijn kluis meedraagt

in de naden van zijn kleren.

 

In zijn handen aait hij het mulle zand

zoals men de haren streelt

van een heel klein kind.

 

Het lage land ligt braak en achter

de dijken die het water schoren

liggen de grachten droog.

 

Niets benadert een stroom zo dicht

als het drassig slib van zijn oevers.

 

De gestalten groeien, worden rijp

als rijpe vruchten,

de schurende stift trekt schaduwen

over het doek en scheurt de witheid

tot een golvende beweging.

 

Tussen de wereld en de wereld

van zijn vormen

ligt de vrijheid, een keuze:

maskers, lijnen, een zinnelijk spel

of de stille uiting van een man

die onverschillig zijn weg gaat,

een vreemde, een verwante,

een huiselijke minnaar.

 

Elk schilderij een verkrachting,

elk beeld een verzaken.

 

Wachten op een uitkomst

zoals men achter gesloten deuren staat:

waarom een eeuwigheid verwachten

wanneer in het zand de mooiste lijnen

door het getij van de zee

worden achterhaald.

 

De schilder, een eiland

midden zijn twijfel,

veegt, vervaagt de vormen,

plooit ze tot nukkige gestalten, onkennelijk

achter de broze beschutting

van vloeiende kleuren.

 

De jager een prooi, het koppel

een spektakel, de liefde een beklemming.

Kommer of baat,

een oude werkelijkheid verloren

 

Achter de terging van de stilte

de verdoving van zijn verveling,

de angst die hij vruchteloos

achter kleuren zoekt te dringen.

 

Als een mist kleeft de stilte

aan gene zijde van het raam

waar de hete omarming

tot een herfstige onmacht is verzonken.

 

Onwennig dringen figuren in elkander,

zoeken sprakeloos verbinding:

geen hoop meer en geen uitkomst.

Zelfs de dood geen einde

wanneer slechts een rampzalige

onzaligheid kan worden bereikt.

 

Aan zijn ketting de hond

een wolf geworden,

het masker een grijns,

de liefde een ontuchtig gewemel

tussen driftige gestalten.

 

Alles verschuift

in een onzinnig

lijfelijk gevecht.

 

Jagen of gejaagd worden, buizerd

of haas, schaduw zijn of prooi:

uit hopeloosheid paren.

 

Op oude geweren, oude ladders.

Het kruit van muffe patronen

heeft de schijn van een illusie gedood

waarin niemand geloofde.

De wereld ineens grauwer geworden

in het nazinderen van de stilte.

De man die met open ogen uit de paring

ontwaakt, raakt met vermoeide handen

de ruimte zoals men zijn wanhoop betast

in de onwetendheid van zijn betrachting.

 

Ergens groeit nachtelijk een nieuwe herfst

als een al te vertrouwde onrust:

van de sompige vijvers naar de zee

ligt, even na de regen,

de spanning van een regenboog.

 

Het schilderij zoekt zijn leegte,

de man zijn partner, zijn tegenpool,

het kunstwerk zijn voleinding.

 

Zoveel ouder dan een oude herinnering

is de aarzeling een vraag geworden

zonder antwoord.

 

Schilderen is schreeuwen,

is bij de aanvang de verantwoording

zoeken van het einde.

Schilderen is durend onmacht bekennen,

is onwennig zwemmen in diep water.

Schilderen is zijn droom zien

en een onsterfelijkheid verwachten.

 

Tussen doek en schilder

de onwaarheid van een dialoog

een tweespraak met deinende echos.

 

In de volheid van zijn kleuren,

hooghartig

zonder aanleiding dan zijn waan,

is het schilderij een wereld,

tussen straling en twijfel

wentelend om zijn as;

voltooid.

 

Een vis trekt cirkelende rimpels

aan de oppervlakte van het water.

Een vogel, een horizontlijn,

onder het witte van de wolken.

 

De verwondering is schreeuwerig

als opspattend water.

 

 

 

Uit de dichtbundel Steenrood – verzamelde werk CALDERON – 1969

 

STEENROOD

 

De zon, de einder en je ogen

zijn rust, die tussen de stenen staat;

bij de bron, de keien, moegeslaafd,

die aan het water, één stap ver,

niet reiken kunnen, wachten

op de morgen die volgen moet

en op de zoetheid, vergeten

in de vroegere, zo zachte, rust

van de zon, de einder en je ogen.

 

 

KORT

 

Tussen tong en lip,

tegen tanden,

liggen bergen woorden,

opgestapeld,

vergeten.

 

 

 AVOND

 

Wanneer de nacht valt over het vuur

dat te hevig was en uitbrandt

een sliert glanzende haren

lichter dan een sneeuwvlok

versmelt op mijn handen

de voetstap van een meisje

dat achter haar schuchterheid

voortschrijdt in de avond

een hond aan zijn jankende ketting

en mijn stem

die van sekonde tot sekonde

je naam herhaalt.

 

 

DONKER

 

Ik wil nacht zijn,

ritselgeluid

van hagedis

tussen de nerven

van rotsen.

 

Ik wil nacht zijn,

verdwijnen

in het blauw

onder bladeren.

 

Ik wil nacht zijn,

langer duren

dan het leven

bij de bomen

en het water.

 

 

BEHO

 

Herinner je de zon, het woud,

de grote platte steen in de rivier

waarlangs wij samen de oever volgden,

met de traagheid in onze stappen

van hen die geduldig van het leven

de eeuwigheid verwachten.

 

 

VERWOESTE STAD

 

Na de laatste avond

wanneer alle vlammen gedoofd

en de laatste slagen onhoorbaar

geworden op zichzelf opplooiden

tot een geheim

stiller dan de adem

na de laatste mens gestorven,

kwam de nacht over de wereld.

 

Het water zonk in zijn geulen:

achter de schaduwende rotsen

lag het zand zwart

en droogden de schelpen

die geen eb of vloed verwachtten

in hun verharding.

 

De takken gebroken tot een trage

afwezigheid hangen onbewaakt

aan afgeknakte bomen: voortaan

voor de wortels elk sap giftig

 

Na de laatste avond

kwamen de krabben

uit het water.

 

 

 

Uit ERLIK 11/1974 Ed Colibrant

Erlik

 

ERLIK

            Een vóórscheppingsverhaal

 

Bij den beginne, bij de allereerste oorsprong, lang nog vóór zelfs de schepper ook maar aan de mogelijkheid van een eigen schepping had gedacht, was er enkel het water, een schier vormeloze vlakte vol water, niet eens een meer, niet eens een zee, niet eens een oceaan, want meer en zee en oceaan hebben oevers en stranden, meer en zee en oceaan hebben grenzen en dit water was een water zonder oevers, was een water zonder grenzen, was een water zonder de bevende siddering van een strand vol schelpen of zeewier, dit water was een water zonder de milde herbergzaamheid van steeds kerende en herkerende ebbe en vloed en getij en boven het water, dat bijna even groots was als hij, dat even naamloos was als hij, dat even grenzeloos was als hij in zijn grenzeloze begeerte en in zijn nog grenzelozer almacht zweefde de schepper, zweefde hij als een matte, ontzettend grote vogel en zijn machtige, zware vleugels die nauwelijks bewogen lieten hem toe te drijven, zelfbewust te drijven omwille van zijn volmaaktheid en omwille van zijn voldragen gelukzaligheid; en naast de schepper, die traag en bewust van zijn eigen almacht boven het grenzeloze water dreef, dit water dat alle einders bedekte, dat water dat niet eens besefte dat later, ergens, elders, einders zouden bestaan, dreef ook een man; de man dreef in de schaduw van zijn schepper en de schepper die gewoon zweefde en zich zweven liet, gedragen door de alvermogende kracht van zijn schragende, donkere vleugels, dacht wellicht niet eens aan het water onder hem, dacht enkel onverstoord in een onverstoorbare eeuwigheid aan de oppermachtigheid van zijn eigen alvermogende wezenheid; hij zag niets anders dan de grenzeloze, bodemloze geheimnis van zijn eigen schragende eeuwigheid; hij staarde enkel naar de onpeilbare diepten van zichzelf, die diepten die ook hij niet kende, en naar zijn eigen grootsheid, die volmaakt was en grenzeloos diep, die hij volmaakt wist en grenzeloos diep, en, zwevend boven het water, zag hij niet eens de matheid van het water, noch de duistere diepten van het water, noch de onmetelijke grenzeloosheid van het water, noch de oeverloosheid van het water, noch de ondoordringbaarheid van het water, noch de gewelddadige rust van het onverstoorde water, dat altijd, sedert altijd, roerloos was geweest onder de trage beweging van zijn nauwelijks bewegende vleugels; en hij was niet eens verwonderd dat het water roerloos was want roerloos was het altijd geweest en verwondering had hij nooit gekend, en hij was niet eens verwonderd dat het water geen deining kende want ook deining had het water nooit gekend en dat wist hij die alles wist, dat wist hij die alles altijd van te voren had gekend in de starheid van een roerloze eeuwigheid; en hij zag niet eens de deining van zijn eigen vleugels boven de matte roerloosheid van het water waarover de bijna roerloze al te trage beweging van zijn vleugels nauwelijks schaduwen liet glijden die hij nooit had opgemerkt omdat hij nooit de noodzaak had gevoeld deze schaduwen te zien; en ook de man zag hij niet, de man die in de schaduw van zijn schaduw vloog, de man die hij geschapen had, die ooit geboren werd uit een voorbijgaande verbijstering of uit een haaste verstrooidheid of uit een vergetelheid of uit een hunkering of uit een twijfel of uit een zucht naar twijfel of uit een oververzadigde verzadiging van zichzelf of uit een verzoeking naar een elders dat dan toch niet elders dan in zichzelf kon bestaan, of uit de milde, rilde, schuwende toverkracht naar een heimwee naar iets dat niet zo durend eenvormig, dat niet zo bestendig, dat niet zo mak, dat niet zo gelijkmatig, dat niet zo lijdzaam zou zijn in een steeds verder en verder even nutteloos verder gedragen volmaaktheid; en die man, die man die hij, de schepper, wellicht sedert eeuwen en eeuwen vergeten was zoals men een zwakheid vergeet of een goedheid of een leugen of een siddering of een schuwheid of een luwende tederheid, die man, die rustig voortdreef, eenvoudig gedragen door de schragende schaduw van zijn schepper, die man dacht na, die man zag hoe het water onder hem roerloos was, zag hoe het water onder hem roerloos was, zag hoe het water onder hem zacht was en toch gewelddadig, zag hoe het water was en toch vreesaanjagend, zag hoe het water ondoordringbaar was en bodemloos diep, en aan het water dat niet te meten was kon hij zijn eigen begrenzing meten en zijn eigen durende ondergeschiktheid aan de schepper en die begrensdheid en die ondergeschiktheid en die beperktheid waarvan hij zich ineens, plots, abrupt, op vreesaanjagende wijze bewust werd, kwelden hem zodanig dat hij huiverde, een onrust voelde diep in zich en een rusteloosheid die hij zwellen liet tot een kwelling, tot een beheerste begeerte, tot een opstandigheid, tot een weerbaarheid; en, terwijl hij midden die ongekende, wilde gedachten van opstand en onmacht en begeerte en wellust rondzweef in de schaduw van de schaduw van zijn schepper, die hem eeuwen tevoren had verwekt, ging hij dromen over mateloosheid, ging hij hunkeren naar macht, ging hij heimwee voelen naar een andere, nog machtiger eeuwigheid, ging hij hopen op een uitkomst en op een bevrijding en zijn gedachten dwongen hem naar verwaandheid en, wanneer hij zichzelf reeds zag in de plaats van de schepper, almachtig drijvend boven het roerloze water, zonder andere schaduwen dan de schaduwen die hij zelf afwerpen zou, wanneer zijn ijldromen hem toornig maakten en al te zelfzeker, riep hij de winden op en de stormen; en in de orkaan die hij in zijn mateloze en tuchteloze opstandigheid en in zijn nukkige, zelfzekere wrevel en zijn stuwing naar macht opgeroepen had aan de oppervlakte van het water werd ook het water zich voor het eerst van zijn macht bewust en kende het water het getij en schuimden de golven van het water die tegen elkaar opspatten, de golven die tegen elkaar uitbarstten tot een tergende hevigheid, zo dat de stormende golven steeds hoger en hoger hun toornig schuim gingen dragen en het water in driftige flarden reikte tot aan de schepper wiens rust ze kwelden, wiens onverstoorbaarheid zij verstoorden, wiens lijdzame macht zij beproefden; en in het ontzaglijk geweld om de storm die hij aan de oppervlakte van het water ontketend had, viel de man zelf in het kolkende water en kende de man voor het eerst de bedreiging van de dood, kende hij voor het eerst de kwelling van een wanhopig gestreden strijd om het behoud van het leven, kende hij voor het eerst de huiver om zijn eigen kwaadaardigheid, kende hij voor het eerst de wroeging en de spijt en ging hij huilen; en in zijn gehuil dat hij uitschreeuwde boven de storm die hij niet bedaren kon, schreeuwde hij zijn wanhoop uit en ook zijn huiver en ook zijn kwelling en ook zijn vrees en de rauwheid van zijn huilend geschreeuw om hulp bereikte het oor van de schepper, die hem zijn opstandige opwelling vergaf, die de storm bedaarde en aan de man de hand reikte om hem uit het water te vissen; en met de drenkeling haalde de schepper ook een rots uit het water, waarop de man kon gaan zitten en wanneer de man, zittend op de rots die de schepper uit het water gehaald had, bekomen was van zijn vrees en van zijn huiver en van zijn wanhoop en van zijn uitputting en van zijn wroeging en hij deemoedig, rouwend om zijn opstandigheid keek naar het water dat zijn stormen vergeten was en dat weer roerloos lag en mat en onbegrensd onder de schaduwende bewegingen van de schepper die net als voordien zweefde boven het water, kende hij weer de rust, de vrede, de lankmoedige zaligheid; en toen hij die rust kende beval de schepper hem terug in het water te duiken om uit de diepste diepten van het water klei te halen waaruit hij, de schepper, de aarde tot een bewoonbare wereld zou kneden; dan dook hij, zoals de schepper het hem bevolen had, dook hij diep onder de onwezenlijk egale oppervlakte van het water; en terwijl hij dook, terwijl hij zich dieper en dieper zinken liet in het water, voelde hij de milde, natte kracht van het water, voelde hij de zachte omhelzing van het water, voelde hij hoe het water hem droeg, hoe het water hem stuwde, voelde hij de vrijheid van hem die water bevecht en die het water opent zoals men een wonde opent en wist hij zich sterk, machtig, schier onkwetsbaar omwille van de zachtaardige streling van het water, werd hij dronken van een zege die hij in zijn bereik wist; en naarmate hij dieper dook, naarmate hij steeds dieper zonk in de diepste diepten van het water, dat lauw was en zacht en dat zich vredig om hem sloot, steeg de kennis van zijn kracht, steeg zijn vertrouwen, steeg zijn hunkering naar een andere eeuwigheid en naar een andere almacht, voelde hij in zijn handen die het water streelden het bronstige, heftige geweld dat ook hem tot scheppen dwong en een ontdubbelende overgave die geen einde kennen zou buiten zichzelf, voelde hij in zich de opstandigheid groeien, als een boom, als een zwellende plant, kende hij de stuwing deelachtig te zijn en meester van een andere wereld en met in zich de drang even machtig te zijn als de schepper die hem bevolen had in het water te duiken, greep hij in zijn handen de gorige aarde die hij in vettige hompen naar boven stuwde en verborg hij een handvol van die klei in zijn mond; want met die klei, die hij achter zijn tanden verborgen hield, zou hij, net als de schepper, een eigen wereld bouwen, een eigen wereld die ook hij bewoonbaar zou maken en die hij scheppen zou naar het beeld en de gelijkenis van de wereld die de schepper uit de aarde kneden zou; en wanneer hij zich boven hees, aan de oppervlakte van het water, en in zich de toomloze, hoogmoedige vreugde voelde om de leugen die hem tot macht en wellust had bekoord ging hij stikken wegens de klei die hij in zijn mond geborgen had; en wanneer de schepper zag hoe de man die hij geschapen had stikte, haalde hij de stukken klei uit diens mond, deed hij hem spuwen tot in zijn mond en keel geen brok aarde meer overbleef; en omdat de man tot tweemaal toe opstandig was geweest en hem tot tweemaal toe verraden had omwille van een drang naar hoogmoed, heette hij hem Erlik, en verbande hij hem, zodat de man die hij verbande niet zien kon hoe hij, de schepper, de wereld maakte en deze wereld bevolkte.

 

 

 

Een Houtemse Ballade - 1977

Het meisje de linde en de dood

 

HET MEISJE, DE LINDE EN DE DOOD…

 

Tussen de wilde wingerd, de tuinmuur en het bos

had het meisje, die late avond in september,

Jorik voor het eerst ontmoet.

 

Ira was haar naam, Ira Wolasdochter; bij de linde

waar de wegen scheidden, vatte hij haar hand

en hun harten zongen.

 

De linde stond, midden zijn verweerde eenzaamheid,

sedert eeuwen onverschillig om de tijd die restte,

en de seizoenen keerden.

 

De herfst ging, met regen en stormen; ook de winter ging

en wanneer de sneeuw, die de greppels dichtte, wegsmolt,

werd het lente.

 

Het leven zong in de botten van de bomen, in het bloeiend

gewas; ook in het minnend hart van Ira Wolasdochter

zong de lente haar zegelied.

 

Tussen de wilde wingerd, de tuinmuur en het bos,

stond de linde, bezijden het punt waar sedert jaren

de wegen zich scheidden.

 

De trage uren borgen weelde en denterende zaligheid;

wanneer zij, beiden weerloos, mekaars verweer beproefden,

was elk woord tweespraak en luister.

 

Ira Wolasdochter fluisterde de woorden aan zijn oor:

"Met jou ga ik; waar ook het leven ons leidt, volgen wij

de paden en de wind."

 

"Samen volgen wij de wolken op hun tocht, zwaluwen

en reigers op hun trek naar zon en zuiden, beluisteren

wij samen de wekroep van het duin."

 

Terwijl zij sprak, zweeg hij en vatte mild haar handen.

In zijn hart smolt de aarzeling; de tederheid keerde zich

tot drift en zekerheid.

 

De linde stond, onverstoord, bij het kruispunt waar

de wegen scheidden; en aan zijn voeten vrijde Jorik

met Ira Wolasdochter.

 

Dagen gingen; ook nachten; ook de woorden die ze ruilden,

de streling die ze deelden, beloften en het vredig spel

waarin hun handen aaiden.

 

"Ik blijf je trouw" échoden hun stemmen eensgezind.

"Trouw" droeg het mild gefluister. "Trouw en liefde."

"Maar de graaf roept; ik ga."

 

"Eén jaar zal de dienst van de baanderheer ons scheiden. Daarna wacht ons een heerlijk en bestendig herhaald begin.

Eén jaar." En hij wuifde.

 

Om zijn hoofd wierp de zon een kroon van gouden stralen;

maar de schaduw van de linde was wazig toen Jorik wuivend

om de einderkim verdween.

 

Diep de nachten zonder hem; dieper nog de kille morgen

wanneer zijn schouders en zijn buik geen sporen lieten

in het nare, lege bed.

 

Zij wachtte, Ira Woltersdochter; maand na maand zag zij

hoe de kruin van de linde zich tooide met de kleuren

van kerende seizoenen.

 

Eén jaar zou hij als krijger en gezel de heer dienen,

één jaar het zwaard dragen en de grove, wollen wade

van 's graven soldaten.

 

Bij Gavere vocht hij, in de beemden van 't gorig Semmerzake;

ook bij Gent vocht hij, waar men vroegtijdig de poorten sloot;

na 's graven dood, regeerde diens zoon.

 

Twaalf maanden wachtte Ira Woltersdochter, bevocht zij vrees

en waan en ongeduld; bad zij tot de linde als was hij

een levende of een relikwie.

 

Bij elke stap schrikte zij, dacht dromende aan de avonden

bij beemd en bos en beek; als zij de ogen sloot voelde zij

de warmte van zijn handen.

 

Eén jaar verging en maanden gingen; tot zij, die late dag in mei, de stalvloer schrobde, hoorde zij geroep om hulp.

 

"Het is de wind", dacht zij, "de wind speelt in de bladeren;

of een nachtelijke vogel, een buizerd of zijn bange prooi."

En schrobde verder.

 

Zij hoorde andermaal de stem, veel zachter: een wee geroep

dat de einder droeg en meedreef met de wind, een klacht

schier voor haar onhoorbaar.

 

Tussen de wilde wingerd, de tuinmuur en het bos,

aan de voet van de linde waar zij beloften ruilden,

lag een zwarte gestalte.

 

Geen zonlicht om zijn slapen, geen ooft om rug of schouders; in zijn hartstreek, een diepe wonde vol geronnen bloed.

 

Wee de krijgers die op 's heren dienst ten strijde gaan,

die met lans of zwaard of mes vechten voor vreemd gewin!

Na hen gaan meisjes huilen.

 

Bij de linde, onverstoord, onverschillig overeind,

daar waar de wegen scheiden, hurkte zij neer,

Ira Wolasdochter.

 

Zij streelde het zware, dode hoofd, legde et te rusten

in haar schoot, aaide zacht de zachte, lange haren;

haar diepe ogen rood.

 

Een sage na de oorlog, een kruispunt als een ander,

de linde en de dood, vlakbij de tuinmuur en het bos,

ook de wilde wingerd rood.

 

Eén jaar vóór andermaal seizoenen keerden…

Beloften bleven; ook de trouw. De tijd gekeerd

tot eeuwigheid.

 

Dit is meteen het droef verhaal, de sage van Ira Wolasdochter

die te lang op geluk en gemaal had gewacht, aan de linde

waar hun wegen scheidden.

 

 

Uit HET MEISJE EN DE EENHOORN - 1982

Het meisje en de Eenhoorn

 

EEN VREEMDE DOOD GESTORVEN

bij een Asmat-schedel

 

Ik sterf en zal tot as verkolen in een stalen wagen

waarvan de deur zich weigerend op mijn gehuil gesloten houdt.

 

Ik sterf en zal, mijn rug gekeerd naar kolven en bevel,

mijn boeien vergeten, de ogen vestigen op de verte en mijn land.

 

Ik sterf en zal met open mond een tong uit kurk

tegen mijn tanden drukken terwijl ik om adem hijg en zucht.

 

Ik sterf de dood van ketters, heksen, de verboden dood van boeken

en word, als zij, een vlam in stapels hout, laaiend in de wind.

 

Ik sterf in het duister van een kerker, in een krocht

waarin men mensen afslacht, als weerloze kinderen of onschuldig vee.

 

Ik sterf en druk mijn liefste in mijn armen terwijl mijn mond

op haar mond, voor het laatst de laatste cirkel sluit.

 

Ik sterf in volle zon, terwijl de anderen zich haasten naar zee

en de einder onzichtbaar wordt voor mij, tussen schroot geprangd.

 

Omdat wij allen broeders zijn, en van elkaar verwanten

sterf ik ieder ogenblik een andere dood.

 

 

INUIT 1

Gedichten bij eskimobeelden

 

Vriend, vrees de dood niet:

uit jouw leven wordt mijn leven,

uit jouw bloed mijn bloed herboren.

 

Je traan behoef ik, je tranen,

je olie, je tanden, je gebeente

en de zachte streling van je huid.

 

Vriend, vrees je dood niet:

mijn harpoen is scherp,

mijn hand betrouwbaar.

Nooit heb ik een doel gemist.

 

Jij, deel van mijzelf,

mijn andere, mijn betere ik.

Daarom dood ik je,

vriend, zeehond.

 

Ik dood je,

ik heb je lief.

 

 

SANTIAGO

voor Raf Cleeremans

 

Strek Uw handen naar mij uit doch wend de ogen af:

Uw duisternis werd dageraad, de zegedronken jacht

onzalige bekommernis, een tuin het wild domein

waar ik mijn deemoed opberg en hem koester.

 

Haar ogen waren diep, dieper dan de kralen

die ik gestapeld vond bij de rotsen op het strand

en die ik rijgde tot een barstig snoer, een koord

waaraan ik mij, ondanks verlokking en gebed, verhang.

 

Er zijn geen priesters meer, geen roepende profeten

die de tijden keren, geen doemenis, heil noch hel.

Voor mijn dagdromen de dagen luisterloos,

leger nog de nachten die geen weelde deelden.

 

 

ASTORGA

            El palacio de Gaudi

 

Binnen de wallen de stilte;

lage huizen wit,

de kathedraal hoogmoedig

als alle heiligdommen in Spanje

en, dit kanten kasteel in de zon,

het bisschoppenpaleis van Gaudi.

 

De dagen traag, de trage stap

van boetegangers. De stilte besluipt

hun nare vrees. Wie meet de onrust

van deze ogen, star kijkend naar de maskers,

de pijen, de mantels en hun rouw.

 

De stappen traag, walmen wierook,

geroffel van een trom en dwingende gebeden.

Geen vrede ontspringt aan deze heuvelrug:

over de matte aarde loopt het water

in onvruchtbaarheid verloren.

 

De stad, onooglijk binnen de wallen

van een eeuwenoude eigenwaan,

vergeet bergen, vlakte, kathedraal,

en behoud alleen het licht, een pijl

ten hemel, het kanten kasteel van Gaudi.

 

 

 HET MEISJE EN DE EENHOORN

 

Hoe dikwijls heb ik met ploeg en mes je veld

doorploegd, met barse halen het heftig zaad

gestort in rauwe, diepgetrokken voren, een barse

boom in jou geplant, gewelddadig, zoals men

het lemmet van een zwaard stoot in de schede

of het in een lijf drijft dat men wil verdelgen.

 

Hoe dikwijls heb ik, de verrukking achterhaald,

uit woede of uit spijt, krijsend om de dood gehuild,

mijn wroeging verbannen naar de herfstige heftigheid

van het gedeeld gevecht dat wij beiden verloren

om in de sluimer na die strijd, de doemenis te vinden

van een vergeten dat noch heugenis noch rust behoeft.

 

 

Uit DORP IN VLAANDEREN

(uit Dorp in Vlaanderen – Drie gedichten over dorp en streek – opnieuw uitgegeven als "leaflet" in Oktober 1982 naar aanleiding van zijn plaats als lijstduwer voor de partij Gemeentebelangen 28 bij de verkiezingen)

Dorp in Vlaanderen

 

GEDENKSTEEN VOOR EEN GEHUCHT

 

Waar zijn de hoeven, muren uit kareel en leem

die zielloos door flat en villa zijn vervangen,

de herberg waar de raad vergaderde tussen rook en pint.

Ook deze zachtheid, na andere waarden, uit dit kraam verloren.

 

Wat duidt de huiver voor wie eer noch roem betaamt,

voor wie gewillig de tijd vergat, zoals men een gewaad

aflegt of een kleed dat sinds jaar en dag werd afgedragen.

Dit dorp stierf aan de ziekte die beschaving heet.

 

 

KLEUREN VAN MIJN JEUGD

 

Het dorp verdween, een zilte dood gestorven:

de wegen dicht onder een ruwe laag beton.

Waar ligt de weide waar de kinderen stoeiden

met daverende koeien loeiend om hen heen?

 

Geen grachten meer, geen greppels waar het water

tot slijk verzinkt, waar het zaad der garven tussen onkruid

schiet, niet te temmen geweld dat leven heet

en bronstig rijst tot roes en zaligheid.

 

Dit wild gewest waarin een wildere geest het leven wekte,

waarin de lente de bitse kou van vorst en dooi vergeet,

kent zelfs geen kevers, die men in mei uit de hagen schudde,

geen vruchten meer, geen oogst, geen ooft uit welige gaarden.

 

Dit dorp verdween zoals de andere dorpen erom heen:

niemand zal nog ooit in deze beken vis of vorsen vangen.

Ik sta op de drempel van een weerloos paradijs en delf

uit mijn herinnering beelden op van peis en kerk en vrede.

 

 

 DORP IN VLAANDEREN

 

Laat mij slenteren langs de wilde paden van mijn jeugd,

herinneringen plukken bij de randen van te schrale bossen,

vrome leugen tot legenden weven, gewin en dromen keren

tot werkelijkheid, aandachtiger dan dit leven beleefd.

 

De weg ligt tam, een kauwend dier dat zich achter bermen

vleit en zoden wild gewas. Tussen wei en gracht

staan afgeknotte wilgen, treurend om hun nare takken.

Niemand spoedt zich ontijdig huiswaarts toe.

 

De dagen traag, trager dan de dagen in september.

Wat deert het dat uit de nacht geen schittering welt.

De pijn verschroeit een droefheid die door niemand werd bevroed.

De traagheid is een deugd, door geen andere te achterhalen.

 

Dit dorp is moe als ik. Aan zijn wroeging en berouw ken ik

mijn eigen ouderdom, de grijnslach die volwassenheid

of berusting heet, beschaving of hoop op beter tijd

om wie onzalig de wellust verleerde van zijn rust.

 

Geef mij de wegen weer, de grachten die de weiden schoorden,

of gortig water dat in matte vijvers tot brei en slijk verteerde.

Geef mij de kerkweg, tussen velden de paden van nergens heen.

Laat mij mijn hekel voor de wegen die enkel stadswaarts leiden.