back to VERBRUGGHEN Jo

go to VERBRUGGHEN Jo - Ik ben Judas Iskariot - part 2

 

 

Jo VERBRUGGHEN

Roman - IK BEN JUDAS ISKARIOT - Part 1 

Judas Iskariot 1

 

Ik ben Judas Iskáriot

 VERHAAL VAN EEN VERRAAD

 

UITGEVERSMAATSCHAPPIJ

Manteau n.v. Brussel 1960

 

 

I

 

Hij lag languit op het bed, de armen langs het lichaam en de handen, vol eeltige plekken, verborgen in de plooien van zijn wijdopengeslagen kleed. Zijn grijs haar kleefde schraal om de groeven van zijn voorhoofd en om zijn slapen lagen

de aders blauw en gezwollen. Meer nog dan vroeger puilden zij uit. Misschien scheen dit enkel zo omdat et geen bloed meer door stuwde.

Een oude vrouw — een zuster van mijn overleden moeder — zat met haar twee dochters om het bed.

Enkel bij tragische gebeurtenissen zag men ze aan deze zijde van de drempel. Zij jammerden luid, op een huilerige en schreeuwerige toon, zoals de vrouwen plegen te doen wanneer et zich een dode in huis bevindt.

Ik wilde niet schreien. Ik trachtte mijn ogen koud en droog te houden, wijdopen, en ik klemde de tanden zo verbeten op elkaar dat mijn kaaksbeenderen pijn deden. Verloren en zinloos scharrelden mijn handen in de deken die over het bed lag geworpen. Ik moest aan iets anders denken, aan vroeger, wilde ik niet gaan huilen, zoals de vrouwen rondom mij. Ik wilde de tijd ingaan, jaren terugkeren, mij indenken, dat ik met mijn vader, net als vroeger, de velden doorwandelde in de

richting van de stad. Hoe mijn hand warm in zijn vuist lag, en hoe ik vragend naar hem opkeek en hem zacht over de vingers krabde opdat hij voelen zou dat ik bij hem was, moegewandeld, en dat hij mij op zijn schouders moest tillen. Waar ik hoog

zat, de wind in de haren, met mijn gezicht tegen zijn ongekamde haren en waar mijn opgeheven arm de takken kon raken die hoog over de weg hingen. En waar ik ver aan de einder de huizen kon zien die witgekalkt in de avondzon schitterden.

Nu hij gestorven was en vóór mij neerlag, gestrekt zoals ik hem nooit gestrekt had gezien, op het bed met de zure lakens die zijn borst en buik en benen bedekten, was ik bang.

Mijn hand gleed over het voeteinde. Het stuk kemelharen deken werd een bal in mijn hand. Het wriemelde in mijn handpalm als een kever die op krabbende steltpoten uit de kelk van een bloem tracht te kruipen. Mijn vingers kneedden het. Ik had het weg willen werpen. Als een steen, als een rotte vrucht. Naar mijn tante, die met vergeelde, loszittende tanden psalmen prevelde, vers na vers, op éénzelfde gelijkmatige toon. Naar mijn nichten die huilerig klaagden en over de hoek van het bed naar elkander knipoogden. Naar de buurvrouw die in de kamer heen en weer liep en meehuilde met de anderen. Na de dood van mijn moeder had zij jarenlang met mijn vader samengeleefd en bij nacht giechelde zij luid en hel en hoorde ik het

kraken van het bed door het enge beschot dat mijn kamer afsloot.

Dan zag Ík weer het lijzige, rustige gelaat van mijn vader en liet de deken uit mijn hand glijden. Zijn mond grijnsde. Het speeksel was langs zijn mondhoeken druipend op het oorkussen gelopen. In natte klissen kleefden zijn haren in de rimpels van zijn voorhoofd. Zijn kaken waren grauw en ingevallen als bij een doodskop. Ik dacht aan een zwarte, glimmende kever, die ik eens bij een doodgraver had gezien en die dwars door een uitgevreten oogholte weggelopen was.

Toen is plotseling de mond van mijn vader opengevallen.

Het was als rolde een reutelend geluid uit zijn keel op het bed. Zijn mond was donker en een dikke opgezwollen tong drukte tegen zijn tanden aan.

Als van steen zat ik aan het voeteinde. Ik staarde naar de tong en naar de neus die als een snavel scherp in het midden van zijn gelaat was geplant.

Ik huiverde.

Tot de buurvrouw gillend flauw viel.

Ik heb de deur opengerukt en ben weggelopen. Ik holde, weg van de kamer waar de geur van beslapen linnen hing, weg van het gekletter van omgestoten schotels en van water dat in het gezicht van de vrouw werd gesprenkeld. Ik rende naar het meer.

In de verte riep een hese vrouwenstem mijn naam op een lange, uitgerekte toon : judaaaaas..

Mijn benen trilden onder mij. Ik ben gaan zitten en schreide, mijn hoofd gedrukt tegen de netten van de sloep, die wiegend heen en weer bewoog.

Aan mijn voeten rimpelde het water.

 

Urenlang kon ik op mijn buik in het gras liggen en, mijn leden aandrukkend tegen het gras, in het lommer van een struik luisteren naar het scharrelende spel van insekten en hun doening nagaan.

Kijken hoe mieren op een schors kropen, twintig of meer achter elkaar op een rij, en toezien hoe ze achterover tuimelden, overeind kropen en met nieuwe moed hun beklimming hervatten. Of zien hoe een slang met zwarte vlekken achter haar veel te dunne nek, kronkelend tussen de struiken en de graszoden naar een kikvors kroop, die onwetend en onverstoord op een hoop droge bladeren zat en met opengesperde bek tegen het schrille getjilp der vogels op kwaakte en als verstijfd bleef zitten toen hij zijn aanvaller bemerkte. Ik mat de lengte der poten van krekels en van sprinkhanen die ik gevangen had en wierp vette vliegen, die ik grimmig van hun vleugels had beroofd, in het kleefweb van een spin. Enkel om na te gaan hoe deze, harig op haar poten, naar de toegeworpen prooi voortschoof, heel traag en wantrouwig, als vreesde zij een valstrik achter het ongevraagde geschenk.

En als de zon weggleed achter de wolken die zwaar waren van de regen en de wind de bomen schudde en de vruchten tot moes vóór mijn voeten deed vallen, keerde ik huiswaarts. Op mijn dromerige terugtocht dacht ik soms aan het zinloze en het lege van mijn bestaan.

 

Het huis dat ik na de dood van mijn vader bleef bewonen, verschilde weinig of niets van de andere huizen die ordeloos aan de oever van het meer lagen verspreid en waarin andere vissers, boeren en kleinhandelaars woonden. Alle huizen waren lage, bijna vierkante blokken uit steen en klei en kalk, met hier en daar een venster of een deur die in de muur waren uitgekapt, zodat het binnen koel was en schaduwrijk. Rondom het huis lag een strook grond, die ik bewerkte wanneer het te zeer stormde op het meer of wanneer de vissen te ver van de oever weggezwommen waren.

Van de muren van de kamer waar ik verbleef en mijn maaltijden nam, schilferde de kalk af, zodat ze oneffen waren als schurftige vellen. Zij waren korstig en kaal. Op één der muren hing over de hele breedte een zwaar rood wandtapijt dat ik eens van een rondreizende syrische handelaar had gekocht.

Er was een grillige zwarte tekening in de stof geweven; als de wind blies tussen de reten van het luik dat in de zoldering was gehouwen, bewoog het kleed en dan was het net of het vol wriemelende beesten zat die eraan knaagden.

De vloer was van gestampte aarde, vol gaten en brokken klei die uiteenvielen als men er op trapte.

Aan de deur lag een verschoten rieten mat, die eens strogeel en glanzend was geweest. Ze zat vol stof en vol schubben van vissen die ik binnenshuis schoonmaakte.

 

De vrouw heb ik in huis gehouden. Ik heb de moed niet gehad haar na de dood van mijn vader mijn woning te ontzeggen. Ik was eraan gewoon geraakt dat zij hier leefde, at en sliep. Het vroegere leven en de geschillen die ik om haar met mijn vader had, lagen reeds zover achter mij en ook kende ik niemand die in haar plaats de huishoudelijke boel zou kunnen beredderen. Haar aanwezigheid was mij onverschillig geworden en haar jammerend gezaag ergerde mij maar zelden meer.

Zij waste het linnen, braadde of kookte de vis en de groenten en tweemaal in de week ging zij de kamers schoonmaken. Soms kwam zij 's avonds bij mij in de kamer zitten, poetste de schotels en het aarden vaatwerk en sprak mij over mijn vader.

Nu eens loofde zij hem en sprak over hem in woorden en zinnen die de gedachtenis aan een overledene eer aandoen. Maar op andere avonden, als zij nukkig was of een stramheid voelde in haar rug of in haar knieën, beklaagde zij zich nog over zijn zelfzucht, zijn gierigheid en zijn gemis aan eerzuchtig streven waardoor zij bij hem nooit meer dan een gematigde armoede had gekend en de rust van een kleinzielig bestaan. Soms vertelde zij mij hoe hij bij wijlen nachten uitbleef in de stad, waar hij een andere vrouw kende, maar dat zij hem die ontrouw nooit verweten had.

Het deed mij pijn dat zij zó over mijn vader sprak en dat zij het beeld dat ik mij van zijn krachtige grootheid had gevormd, stuk sloeg, zoals men een fijn aarden beeld verbrijzelt dat nog niet gebakken is geweest.

Misschien is dit wel een reden te meer geweest om mij van het huis te doen vervreemden.

 

Meer en meer bleef ik buiten. Na het werk wandelde ik door de velden en langs het voetpad dat, vol distels, de grillige boord van het water volgde.

Aan een kleine inham had ik mijn boot gemeerd; ik gebruikte die tevens als rustplaats waar ik liggen kon als ik geen lust had thuis in de woonkamer te zitten, waar ik mij verveelde. Vaak gebeurde het, vooral na zwoele, zomerse dagen, dat Ík 's nachts

in de sloep bleef slapen. Sinds lang had de vrouw de ongerustheid afgelegd als zij mij niet tijdig huiswaarts zag keren.

Ik ben van het meer gaan houden als van een innige, vertrouwelijke aanwezigheid en ik vond de weg naar huis altijd veel eentoniger en veel langer dan de tocht naar het water. Ik hield van het water dat tegen mijn benen spatte als ik de boot van de oever afduwde, van de wind die mij voortstuwde in de rug, van de zwaar met sprankels geladen lucht en van de nerveuze kilheid der vissen die ik uit de netten loshaakte en die met gescheurde kieuwen stierven op de bodem van de sloep.

 

Het meer was helder en de gekleurde, gladde keien, die ik er in liet glijden, trokken schaduwen die schichtig trilden en die ik met de ogen volgen kon tot op het zand onder het water. Als ik moe was ging ik liggen, liet de netten langs de boorden hangen en rustte in de schaduw van de mast en van het houtwerk vol zeilen. Vandaar kon ik kijken naar de wolken die langs de lichte hemel dreven, naar de meeuwen die over de golven scheerden en soms met fladderende vleugels en schrille keelgeluiden vochten om een vis, die één van hen in zijn bek droeg.

 

Soms wanneer de wind gevallen was en de stilte het getjilp der vogels in de struiken had gedoofd, hoorde ik het galmende hohoo-roepen van de andere vissers, die verderop hun netten hadden uitgeworpen. En dat geluid was mij liever en vertrouwder dan het gezang van de koren en van de psalmodiërende priesters in de synagoog.

Het water was lauw en zacht. Ik aaide het zoals men een dier streelt of een heel klein kind. Ik liet mijn handen loom hangen, terwijl de boot verder dreef en voelde de lauwe kilte langs mijn vingertoppen omhoogkruipen naar mijn rug en nek.

Maar als de nachten koeler werden, als de seizoenen keerden en de herfststormen opstaken, was ik wel verplicht elke avond terug te keren en hoorde ik weer de klachten van de vrouw die mij zuchtend van mijn mantel ontdeed en sloffend naar de keuken ging om het eten toe te bereiden.

 

Het stormde buiten. Ik zat aan de deur op een krakende drievoet en herstelde de netten. In de keuken braadde de vis die ik 's daags te voren had binnengebracht en de zerpe geuren van verbrande schubben drongen mij bijtend in de neus. Ik keek naar de lucht waar de wolken vuil en grijs in snelle vaart voorbijdreven en reeg de draden tot een bruinrood net met wijde mazen vol knopen aan elkaar, tot de vrouw mij riep voor het avondmaal.

Alles was gebleven als vroeger toen mijn vader nog leefde; dezelfde kruiken, schotels en bekers op dezelfde wijze geschikt in dezelfde hoeken van de kamer. De vuile rieten mat, het rode wandkleed, de harde banken van cederhout en de muffe geur van kamers die zelden werden gelucht.

Het vertrek waar eens mijn vader sliep, had ik aan de vrouw gelaten. Zij had er immers vroeger ook geslapen en ik was bang om in een kamer te verblijven waar een lijk opgebaard had gelegen. Alles was even proper, even onderhouden, even opgepoetst en even arm aan huiselijke gezelligheid.

 

Het was mij te eng geworden, te begrensd, te dicht omsluitend, als een kleed waaraan men ontgroeid is en dat men tóch moet blijven dragen. Ik wilde tegen de bank schoppen, tegen de deur, de tafel. Ik had lust de vrouw die hier rondliep, als

was zij met het huis vergroeid, verwijten te maken over haar vroegere gedrag. Míjn handen jeukten om de borden en bekers tegen de grond te gooien en ze te vertrappen. Maar als zij binnenkwam en mij het maal bracht, dankte ik haar en zoog zwijgend aan de visgraten.

Slechts eens ben ik in woede uitgebarsten. Als een etterende wonde, die men vlijmend doorkerft.

De vrouw keek mij aan, verbijsterd en bleek, en toen ik uitgeraasd was lachte zij. Ze bekeek mij smalend en zei dat ik een sukkelaar was, een vent zonder kloten en zonder ruggegraat en even laf en vals als mijn vader was geweest. Ik liet de verwijten tot mij door dringen en boog het hoofd omdat ik wist dat ze wellicht gelijk had. Schoorvoetend ging ik haar voorbij. Ze hield de handen op de heupen en uit de hoogte van haar eigenwaan keek zij over mij heen.

 

Toch ben ik die avond naar huis teruggekeerd en 's morgens aten wij zwijgend het brood aan dezelfde tafel; ik ben zelfs niet rood geworden.

 

Ik had handelaar kunnen zijn, koopman in schapen, in vruchten, in aardewerk ofin olijven. Ik had veel kunnen verdienen met het wisselen van geld in de straatjes om het tempelplein in de stad. Maar evenals mijn vader had gedaan, viste ik op het meer, droeg de vangst die ik overhield naar de markt, herstelde de gescheurde netten en bewerkte de paar stroken grond die rondom het huis lagen.

Waarom ook had ik anders moeten doen? Ik verlangde niet naar geld of roem. Ik wilde enkel kalmte, rust en ook een beetje innigheid.

Ik weet het, nu weet ik het: ik ware beter altijd hier gebleven.

 

Met de regelmaat van de eentonigheid was de regen gaan vallen gedurende uren die tot dagen lengden. Met nachten vol druilerigheid en kilte die in de lakens kroop en ze vochtig maakte, zoals het brood en het zout in de kast. Het water stroomde onder de deur door en sijpelde over de schimmelvlekken onder de rieten mat. De zandige, gestampte vloer zoog het water op en het maakte soms een klokkend geluid van waterbellen die uitgezogen worden en openspatten.

Maar toen de regen had opgehouden en de zon weer aan het zenith stond, diepgeel, met de kevers, de vlinders, de vogelkreten en het lustige spel van vissen tussen de stenen, en de lucht, die naar lente geurde en naar het stuifmeel van wilde bloemen, het huis drooggeademd. had, werd de vloer weer hard en stoffig en schilferde de kalk nog meer van de muur af onder het geweven wandkleed. Toen stapte ik weer naar buiten, strekte mijn armen uit, voelde de kracht van het bloed in het nijpen van mijn spieren en ik hervatte het werk dat onderbroken was geweest.

Het voetpad dat naar het meer leidde, was nog week, omdat het onder de bomen doorliep en de stralen van de zon het niet bereiken konden. De wortels van de struiken waren in kronkels over de weg gekropen, zich vasthakend aan wat in hun

bereik viel : een dikke steen, een stuk stam of een slingerplant die zich met haar zuignappen aan de schors van een andere boom had vastgezogen. Als ik naar die wortels keek en zag hoe ze allen steun hadden gevonden en rustig verder konden leven, vertrouwelijk, gaaf en zonder vrees, voelde ik een weemoed en een drukkende droefheid om mijn eenzaamheid.

 

Zelden ging ik naar de stad die aan de overzijde van het meer lag. Ik had er een hekel aan, omdat er te veel mensen samenwoonden, die mij maar àl te graag als een luizige indringer beschouwden, iemand die ongevraagd zijn neus komt steken in

zaken en in twistparti j en die hem niet aangaan.

Men maakte er herrie om een goudstuk dat men bij het dobbelspel verloor, om een steen die loszat in een muur of om schapen die op de markt verkocht werden en te mager, te oud, te vuil of eenvoudigweg te duur bevonden werden. Ik voelde mij vreemd aan dit luidruchtig leven en kwam er enkel om de vis en de eerste groenten te verkopen of voor de nodige aankopen van koorden, netten en specerijen. Ik haastte mij als ik door de nauwe straatjes liep omdat aan de lage vensters der kroegen meisjes lagen die wenkten en slechts een doorschijnend zijden kleed droegen over hun naakte lijf. Ze giechelden omdat ik bloosde en als ik in mijn haast over de stenen struikelde, deden zij net of zij mij de weg wilden versperren en bogen zich voorover zodat ik onder hun diepingesneden kleed hun borsten zag en het zondige zweet op hun huid.

Ik voelde het prikken van mijn onverzorgde baard en het kleven van mijn haar dat ongewassen los hing in mijn nek. Ik rook de muffe aardgeur in mijn kleren, de walm van de vette sandalen van ongelooid leer en voelde mij ellendig en klein in mijn veel te wijde mantel.

 

Als iedereen ging ik naar de tempel om mijn godsdienstplichten te vervullen. Ik bleef achteraan staan bij de poort, achter de wisselaars, waar ook de vrouwen stonden die schreiende, bijna naakte kinderen op hun arm droegen. Ik boog het hoofd

als de priesters met opgeheven hoofden en met minachting in hun blik naderden. Als zij voorbij waren en weer vooraan bij het altaar stonden, snoof ik nog de geur op van mirre en van de zerpe wierookkorrels die zij brandden.

Soms, als ik buiten op het plein stond en mijn waren te koop uitstalde, naderden soldaten in gekadanseerde passen; het geluid ervan weerkaatste tegen de gevels. Ik hoorde hun hakkende schreden en maakte me zo onzichtbaar mogelijk achter een muur. Ik beefde en dacht aan de dood die ze in hun zwaarden droegen. Ik vreesde hun macht en het blinkende gekletter van wapens tegen het harnas.

Ik vreesde de volksoplopen en de optochten met scharen die zingend en biddend achter vlaggen door de straten trokken, zich machtig wanend en sterk omdat zij talrijk waren; de omstanders maakten plaats voor hun gang. Ik meende dat dit de heidenen, die andere goden eerden en die wierook brandden voor wulpse godinnen, kwetsen moest dat wij zo luidruchtig onze meningen uitschreeuwden en dat dit hen zou aanzetten tot het heffen van nog zwaardere belastingen en tot nog grotere strengheid in het stellen van hun wetten.

Meer en meer stuurde ik dan ook de vrouw in mijn plaats naar de stad en vertrouwde op haar eerlijkheid.

 

En ik bleef thuis. Als een waakhond die aan een ketting ligt. Terwijl ik op de drempel zat in de zon en de ogen sloot als de stralen mij verblindden, hoorde ik nog het gegiechel van de meisjes en zag ik weer het zijïge trillen van hun kleed om hun naakte, hete lijf. Ik keek naar mijn handen, naar de bruingebrande vlekken waaronder donker de aders lagen en nam mijn werk weer op. Maar ik bleef onrustig en moest aan zaken denken die mij vreemd waren gebleven. Dan speet het mij, dat ik toch niet zelf naar de stad was getrokken, ondanks mijn vrees en mijn blozende schuchterheid.

De netten die ik boette gleden uit mijn handen.

Ik stond op en stapte wijdbeens door de kamer waar het koel was. Mijn wangen waren hoogrood en gloeiden. Ik voelde mij wee en bevangen, alsof ik mijn tanden had gezet in een veel te rijpe tot moes geknepen vrucht die ik niet uitspuwen kon.

Ik schrok toen de deur snerpend openpiepte. Het was alsof ik op een verboden daad werd betrapt.

 

De vrouw stond in het deurgat. Ze kwam naar mij toe en telde de zilverstukken en de koperen munt op tafel neer. De mand met wat restte aan groenten en vis, zette ze ernaast en terwijl ze mij aankeek en haar rode, zwetende handen afwreef aan de vertrommelde rok, die als een keurslijf om haar buik zat geprangd, vroeg ze mij wat mij scheelde. Ik antwoordde, ontwijkend, iets over hoofdpijn en moeheid, maar ze haalde de schouders op en mompelde iets onverstaanbaars. Ik ben teruggekeerd naar de boot en met een kleine aarden kom heb ik het brakke water uit de sloep geschept.

 

Op mijn weg naar huis terug ging een meisje dat een kruik op het hoofd droeg. Tersluiks lachte ze omdat ik bloosde. Ik was woedend en boog het hoofd. Mijn wangen waren vurig als het bloed dat mij in het gezicht joeg. Ik stak mijn handen in

de plooien van mijn mantel en balde de vuisten.

Ik had haar op het zand willen werpen en razend haar kleren uitrukken, één voor één, tot zij naakt, rillend en schreiend tegen mij aangedrukt zou liggen.

Ik ging zitten en keek hoe ze zingend in de bocht verdween. Ze wiegde met haar heupen en keek uitdagend nog even naar mij om. Met een scherpe schelp heb ik in het zand haar vormen uitgebeeld, in hoekige, brutale trekken, zo grotesk mogelijk.

En ik keek grijnzend toe hoe de wind zacht strelend de ingeprente vormen weer aan de oppervlakte drong en hoe het zand dra weer glad lag en rustig als een uitgeputte, moegevochten lust.

 

 

II

 

Weer was het zomer en zoel op het meer.

Op een korte afstand van de oever dreef de boot langs de boorden, waar hoog struikgewas en gras groeiden. Vroeg in de morgen had ik de netten uitgeworpen en ze verscheidene malen vol vis en kleine krabben opgehaald.

Nu de zon schroeide lag ik languit op het voordek en keek naar de drukke vlucht der meeuwen. Keek hoe ze krijsend doken naar een spartelende vis en kwamen drinken aan de rimpelingen van het water. Driemaal was ik om de boot heen gezwommen, met harde krachtige slagen. In moeë tevredenheid lag ik neer om mij te laten drogen. Mijn huid glom en prikte vanwege het zand dat in de weke poriën gedrongen was. Ik had een heiden willen zijn, een rijzige jonge god, die naakt op een albasten

zuil staat en trots is op de kracht en de glans van zijn naaktheid.

Tevreden bleef ik rusten en luisterde naar de zomerkreten van de vogels die hun nesten hadden in de struiken. Deinend als een grote, dode vlinder, dreef de boot op het water. Ik zong een kantiek en paste de woorden aan mijn levensvreugde aan.

Ik dacht aan de wereld rondom mij, een wereld die ik voelde leven als de vette naar slijk ruikende waterbloemen, die uit het water opschieten en zich laten meedrijven met de stroming.

Een plant zijn en drijven..

Plots schrok ik op uit mijn lied en mijn gedroom.

De laatste noot van mijn gezang trilde luisterend boven mijn hoofd. Ik hoorde plassen in het water en als een droombeeld vóór het ontwaken, zag ik hoe een slanke gestalte schichtig uit het water overeind kroop en achter een donzige struik verdween.

 

De boot lag bijna stil. Spiedend keek ik naar de oever. Achter de struik trok het meisje met korte rukken een kleed over haar hoofd. De huid van haar rug was zachtbruin en glimmend als van olijven. Voor ik er op bedacht was, nam zij haar

schoeisel in de handen en zette het op een lopen.

Pas nadat ze verdwenen was en mijn hete blik haar tot aan de kleine zandheuvel had gevolgd, drong het tot mij door dat ik haar kende; het was Ruth, de dochter van een visser, die een huis ergens aan gene zijde van het dorp bewoonde. Mijn zenuwen trilden en mijn stem scheen mij kunstmatig vrolijk toe. Met harde stoten duwde ik de sloep verder, veel verder van de oever af.

Opnieuw wierp ik de netten uit. Mijn voeten gleden op de glibberige schubben uit. Ik trok aan de zeilen, zwoegde bij het roeien en pas uren later, nadat mijn eeltige, door het zoute water gekloven handen de netten in de sloep hadden uitgeschud en de zon reeds lang achter de nacht gegleden was, meerde ik in de inham aan.

De vrouw kwam met gezwollen slaapogen uit haar kamer. Ik ben met gekruiste armen naast mijn schotel groenten in slaap gevallen. Zij heeft mij niet wakker gemaakt, Pas laat in de morgen heeft het lawaai in de keuken mij uit een diepe, droomloze slaap doen opschrikken.

 

Dat ik haar weer ontmoette was louter toeval. Wij stonden slechts op enkele stappen van elkaar toen ik haar opmerkte. Zij droeg een mand met linnen op het hoofd. Beiden zijn wij vuurrood geworden en zonder dat ik het haar hoefde te vragen zijn wij naar het meer gewandeld. Haar haren waren gitzwart met de diepe matheid die ik ook bij de meisjes in de stad had gezien. Bij het meer bleven wij staan; ik hielp haar met de mand.

 

Wij hebben gepraat over de mensen, het vissen, de dorpen, de zomer en de regen die komen moest omdat de planten verdroogden. Het waren zinnen die geen antwoord vroegen en inniger nog dan de woorden waren de lange tussenpozen.

Toen ik haar neerdrukte in het zand en haar kuste, aarzelend, met trillende lippen, heeft zij haar armen om mijn hals geslagen en mij dicht naar haar toegehaald.

 

De zon zonk weg achter de verre schaduwen van de avond. Ruth lag op haar rug en deed alsof ze sliep. Haar bleke knie, die van onder haar opgetrokken kleed uitstak, leek een glanzende, platte schelp.

Ik veegde het zweet van haar voorhoofd en was gelukkig omdat zij glimlachte als een vertroeteld kind en haar ogen niet opende. En toen de boten dichterbij kwamen en de herders met galmende echostemmen de schapen bijeenriepen uit de heuvels, stonden wij op. Zij legde haar handen op mijn gelaat, kuste mij nog eenmaal lang en innig, klopte het zand van haar kleed en ging handwuivend heen. Heel traag als hoopte zij dat ik haar volgen zou.

De volgende dag heb ik het tapijt en de mat uitgeklopt en de muren van het huis opnieuw gewit.

Voor de vrouw heb ik uit de stad een speld meegebracht met een diepgele, flonkerende steen.

De kamers van het huis hadden mij nog nooit zo groot geschenen.

 

Rondom ons leefde het water. Ruth had de armen om mijn hals geslagen. Wij toefden op de voorplecht en zij was boven op mij komen liggen om mij op de mond, de ogen, de haren te zoenen. En als ik haar bleef aankijken, terwijl zij ver naar de oever staarde, legde ze haar handen op mijn ogen en vlijde zich met haar hoofd tegen mij aan. Ze was licht als een veer en toch hijgde ik alsof mijn borst mij te nauw was. Ik drukte mijn mond op haar lippen, mijn handen vast om haar middel.

Ook zij drukte zich tegen mij aan. Plotseling duwde zij zich met alle kracht van haar armen van mij weg. Zíj huilde en streelde mijn haren. Ik was als iemand die een klein, mollig diertje doodkneep en het opnieuw tot leven wil brengen. Maar de angst trok uit haar ogen weg.

De oever lag ver als een eiland. Aan de einder staken de bomen hun kruin in de wolken. De zon schroeide. Slechts het zeil, dat slap hing aan de mast, wierp wat schaduw af. Ik dacht aan die eerste keer dat ik haar opgemerkt had en vroeg of ze wilde zwemmen. Aarzelend wendde zij haar hoofd en knikte dromerig en instemmend, Terwijl ik het net vastlegde, ontdeed zij zich van kleed en hemd en dook in het water.

Wij zwommen met brede, lome slagen om de boot, ik even achter haar aan. Ik zag de sierlijkheid van haar slag, de naaktheid van haar rug, de ronding van haar heupen en dijen. Haar voeten waren bleek en roze en pletsten ritmisch op en neer. Verschillende malen zwommen wij om de boot heen. Dan legde zij zich op de rug en liet zich drijven.

Telkens als zij ademde en haar armen omhoog sloeg om boven water te blijven, doken haar borsten op. Ik was het meer dankbaar dat het helder was en dat ik de vormen van haar lichaam zag rimpelen Ín de golven. Meer nog dan daarnet begeerde ik haar, maar inniger, tederder. Ik trok haar aan boord en heb onze klederen tot een kussen onder haar heupen gevouwen.

Zij sloot de ogen. Haar mond leek een rode, open vrucht. Toen ik in haar drong, deed zij net of zij geen pijn gevoelde, sloeg haar vuisten om mijn zijde en haalde mij met bruuske stoten aan. Zij kreunde, en lispelde mijn naam onnoemelijk zacht.

De geur van het natte haar om haar hals en schouders, het zweet en de klamheid van onze lichamen die tegen elkander aanlagen, bedwelmden mij.

Hijgend en wild zocht zij mijn mond en mijn tong, tot wij verrukt en bezweet bleven liggen, verwonderd, bijna vertwijfeld. Ik hurkte naast haar neer en ontwarde haar haren met mijn vingers.

Wij kleedden ons aan, heel traag, als leek het ongewoon niet naakt te blijven.

Die nacht ben ik onder de struiken blijven slapen, 's Morgens had ik het koud omdat het gedauwd had en mijn klederen nat en kil om mijn lijf kleefden.

 

Na ons huwelijk zijn wij in het opnieuw geschilderde en schoongemaakte huis gaan wonen. Ook de vrouw scheen oprecht toen zij ons geluk wenste en het huis verliet.

Een jaar lang heb ik er als in een roes geleefd.

Ik durfde de mensen weer in de ogen kijken en in de stad maakte ik geen omwegen meer om de straten te vermijden, waar ik vrank de hoerenmeisjes tegenlachte. Ruth had het huis met smaak ingericht. Overal waar er een plaatsje voor te vinden was stonden aarden vazen, die kunstig en in helle kleuren geschilderd waren, op met de

hand gevlochten tapijten waarin gouddraden waren geweven. Des avonds hielp zij mij de netten herstellen; ze deed het werk in de keuken slechts als ik niet thuis was.

 

Ruth zelf was nog mooier geworden. Haar heupen waren breder en ronder. Als ze aan mijn schouder lag en mij in het oor fluisterde dat haar kleed te eng werd en te strak spande om het middel, lachten wij als zorgeloze kinderen en ging ik in een dure winkel een nieuwe rok uitkiezen. Ze wachtte mij aan de deur op, plaagde mij, deed net of ze jaloers was omdat ik zo lang in de stad was gebleven en danste met het kleed door de kamer tot zij uitgeput in mijn armen viel.

Soms ging zij mee naar het water. Ze sloot de deur, stak haar arm onder de mijne en vlijde zich tegen mij aan terwijl wij de zandweg afgingen. En als wij in de boot zaten, naast de uitgeworpen netten, ik Ruth met lijf en geest en verlangen naast mij wist en luisterde naar het leven dat groeide in haar schoot, wenste ik dat die dag maanden zou duren of dat als bij Jozua de zon stil zou staan in haar loop.

 

Tot de dag kwam dat zij bevallen zou.

Ik zat buiten, terwijl de vroedvrouw bezig was.

Ik trachtte onverschillig te zijn, mij sterk te tonen, maar luisterde naar elk geluid, naar elk gerucht dat mij van achter het beschot bereikte. Toen Ruth plots mijn naam riep, hel en luid, ben ik naar haar toegelopen. Ze lachte, zei dat ik, als alle mannen, een bang kind was en dat ik gewoon buiten kon wachten tot alles klaar was. En dat ik er geen aandacht aan moest schenken als zij mij riep. Ik naderde de deur. Zij riep mij even terug, wierp mij een kushandje toe en wuifde dat ik gaan moest.

Ik hoorde haar praten met de vroedvrouw, luisterde naar het plassen van water in aarden kommen en naar het snerpend kraken van de kast, waaruit schoon linnen werd genomen. Ik wachtte ongeduldig op het kind.

Krijsend en met gebogen hoofd is toen de vroedvrouw de kamer uitgesneld en wezenloos voorbij gelopen. Ik sprong op en stootte de deur open; het hoofd van Ruth lag bleek op het kussen, naast het klompje vlees dat ons kind had moeten zijn.

Haar ogen waren gesloten en uit haar mond sijpelde een straaltje bloed op het laken. Ik hief haar oogleden omhoog. Haar blik keerde naar binnen.

Versteend zat ik naast het bed. Haar onderbuik was één wonde, die niet te stelpen was geweest.

Dat was het einde van een jaar samenzijn.

Ik was één haat, één zucht tot wraak en ik was hulpeloos. Ik heb de hemel vervloekt en ook het doodgeboren kind dat schuld droeg aan haar dood.

 

Die dag ben ik naar het meer gegaan met het voornemen mij van het leven te beroven. Misschien ware het beter toen gebeurd? Maar evenals nu was ik laf, en bang voor de dood..

 

Boven mijn hoofd bengelt het touw in de takken van de ceder. Ik koester geen heimwee meer en geen wrok. Het beeld van mijn geluk is míj te helder, veel te helder bijgebleven. Maar ik ben bang, uitzinnig bang. Mijn armen heb ik om mijn knieën geslagen. Ik wou dat ik kon schreien..

 

 

III

 

De vrouw is teruggekomen. Zij heeft het zo geschikt, dat mijn vrouw met praal werd begraven.

Het huis was leger dan ooit. Ik ben er blijven wonen zonder te weten waarom. Was het enkel de angst die mij verhinderd had er een einde aan te maken? Moeten wij dan onze lasten tot het einde dragen?

De vrouw klaagde nog meer dan vroeger. Ik heb haar verboden over Ruth te praten of ook maar een toespeling te maken op haar naam en vroegere aanwezigheid. Als ik aan Ruth dacht zag ik alleen nog maar de bloedende wonde van haar buik.

Jarenlang leefde ik teruggetrokken binnen de oude muren van het huis waar de geur hing van teer en pek en visschubben. Als iemand mij ontmoette zei hij dat ik verouderde en dat er donkergeplooide zakken kwamen onder mijn ogen, die dieper in hun kassen lagen. Daar ik alleen leefde en er geen andere vrouw in huis kwam dan de oudgeworden buurvrouw, prezen de mensen mij om mijn durende rouw en om mijn kuise godsvrucht. Maar tegenover mijzelf moest ik bekennen dat ik niet aan Jahwe dacht en evenmin aan de mensen. Het deerde mij dan ook niet, dat men mij met een veeleer afzijdige eerbied aansprak en dat de gesprekken verstomden als ik voorbijkwam.

Ik was er gewoon aan geraakt dat de mensen mij enkel nog aanspraken als zij een houweel, een net of een raad nodig hadden en dat zij verder de stilte aanvaardden die als een web over mijn huis en mijn hof lag en die zij de godvrezende stilte van de rouw noemden.

 

Aan lijf en ziel heb ik gevoeld hoe de eenzaamheid opslorpt, hoe ze om zich heen grijpt, een mens geheel en al in zich opneemt als een gulzige schaduw en tot onverschilligheid verwordt. Ik heb de eenzaamheid gevoeld als een vlek op mijn ziel, een plek die eeltig wordt en verhardt. Ik droeg een rustige, droeve lach als een verdediging, als een masker van levenswijsheid en van lieverlede begon ik zelf te geloven dat dit berusting heette in de wil van Jahwe. Als een stuk drijfhout was ik geworden, verdord hout dat niet aanspoelt en de wil der stromingen volgt. Of als een steen die in de schroeiende zon verbleekt, die gepijnigd wordt door de hitte en enkel vraagt niet verder geschopt te worden, die vraagt te blijven, te liggen, te verzengen, vrezend dat een andere plaats misschien nog slechter, nog troostelozer zou zijn. Ik leefde, nutteloos misschien; ik had een huis, een haard zonder vrouw en een bed met lege, klamme lakens.

Tien jaar heb ik er geleefd, tien jaar lang mij dag aan dag en week na week oefenend in het rouwen en in de onverschilligheid der godsvrucht. Tien jaar die ik zonder spijt noch pijn uit mijn leven kan schrappen. Zoals men met een scherpe steen zijn baard scheert of zijn nagels vijlt waaronder het vuil kleeft van uitgeleefde dagen.

 

Dag aan dag leken de muren meer naar mij toe te groeien, mij te omknellen. Ik was een ton waarom een duig zit te nijpen die de planken doet kraken.

Als ik des avonds in de kamer bleef, keek ik naar de duisternis die met de mist van het water door de vensterreten en onder de deur naar mij toe kroop, die groeide en aanzwol, zich opblies als een zwartgeworden kreng en het vertrek vulde met haar lauwe geur en met de reuk van gore, vlezige slijkplanten. Dan staarde ik voor mij uit, zag hoe de vormen vager werden, omfloerst als door een grillig waas; hoe ze gedrongen werden in de donkerte en hoe ze naast en om mij stonden, log en stom, als ineengestuikte bomen wier takken men op de grens van tronk en kruin heeft afgeknot.

Als ik mijn armen strekte en mijn vingers bekeek, — even zovele vluchtende schaduwen die zich met de muur vereenden — trachtte ik in te slapen in de kamer waar ik overdag had geleefd. Omdat ik bang was voor het koude bed waarin ik alleen moest gaan liggen. Ik heb er de kalmte gevonden en de weeë, droeve rust van de grijsheid al waren mijn haren glimmend en donker gebleven. Aan den lijve heb ik gevoeld hoe ellendig het is zo lang te hebben geleefd dat men de ondervinding bezit van zijn bestaan en dat men eerder denkt aan zijn herinneringen dan aan wat komen gaat. Enkel omdat men meent te hebben geleefd zoals anderen zeggen dat het hoort en men meer heil van zijn geheugen dan van de toekomst verwacht.

Het was in die tijd dat men over de wonderdoener begon te spreken. Men zei dat hij zieken genas, dat hij verlamden aanzette hun krukken weg te werpen en te gaan zonder aarzeling of onrust.

Men vertelde dat hij kreupelen leerde lopen, zoals men bij kleine kinderen doet, en dat hij op de heuvelen het brood en de vissen had vermenigvuldigd, zodat een ganse menigte zich eraan kon verzadigen. Dat hij de massa's begeesterde en te voet ging door Judea; dat hij in de dorpen en de wijken die hij doortrok een nieuwe, onbekende leer verkondigde; dat hij zacht en teer was als een vrouw en tal van aanhangers en bewonderaars op zijn tochten aantrok.

Eerst vreesde Ík dat het een volksmenner zou zijn, een van de velen die de opstand prediken en de strijd tegen de bezetter en tegen de rijke grondbezitters; dat hij ook iemand zou zijn die zou oprukken naar Jeruzalem, die er gevangen zou worden en overladen met hoon en die, vrijgelaten, weer zou onderduiken in de massa zonder naam waaruit hij nooit had moeten opstaan. Maar dan sprak men over hem als iemand die zachtzinnig en vreedzaam was en zich een lam noemde; die bevelen gaf aan de regen, de wind, het water en zei de kracht Gods te bezitten; die als heer tot de duivelen sprak, de bezetenen bedaarde en die overal verkondigde dat hij geen heerschappij zocht en geen vergankelijk rijk op deze aarde.

Pas later, veel later was het dat hij aan de samengedromde en opgezweepte menigten toeschreeuwde dat hij niet de vrede was komen brengen maar het zwaard en de oorlog, dat de engel Gods een wrekende engel was en dat hij voor velen een steen des aanstoots zou zijn en tweedracht zou brengen in de huisgezinnen van Sion; dat hij de zonen zou wegtrekken van hun vader, de dochters van hun moeder, de echtgenoten van elkaar zou scheiden opdat zij hem in dichte gelederen zouden volgen om de weg te bereiden van zijn overwinning.

Maar toen hij deze woorden sprak was ik reeds één zijner volgelingen en beaamde ik instemmend, als de anderen, bijna alle woorden die hij sprak.

 

Ik hoorde van de vissers dat hij naderde. Als de vrouwen 's avonds na het eten met gloeiende kaken en hitsige gebaren aan de deuren van hun huizen zaten en vol jachtige en zenuwachtige verwachting hoopten dat hij ook de streek rondom het meer zou betreden, vatte ik het plan op in volle overgave hem tegemoet te gaan.

Hij was machtig, zei men, machtiger dan de vroegere koningen en de profeten, sterker dan de dood, het leven en de duivelen, die hem in de bergen op de proef hadden gesteld. En ik had behoefte aan zijn macht. Ik wilde de leegheid van mijn leven steunen op het woord van iemand die weidoende tot de verstotelingen, de nuttelozen en de verdrukten ging, hen troostte en genas. Ik durfde weer hopen iets van het geluk dat hij zonder maat rondom zich uitdeelde in handen te houden, te vergeten hoe ik al die jaren zonder innigheid in bitterheid had geleefd. Men zei immers dat hij machtig was en zacht als een vlam die in de nacht brandt en in wijde kringen haar licht uitstraalt.

Ik wist toen nog niet dat ik, blinde nachtvlinder, mijn vleugels en mijn leven aan hem verbranden zou. Vertrouwend en hopend ben ik naar hem toegegaan.

 

Ik bukte mij en greep in de grond met klampende vingers. In mijn handpalm lag de aarde, de vette aarde met brokken keien en met stof dat zo zwaar en vuil was dat het grijsgeworden zand scheen.

Met mijn wijsvinger spreidde ik de aarde over mijn hand uit. Ik kneedde het, keek naar de blinkende stukjes kiezel, voelde even hoe ze koel, scherp en hard waren en Het ze door mijn vingers ruisen. Dan vertrapte ik ze, draaiend met de zool van mijn sandalen, grimmig en nukkig, zoals men een huisjesslak of een glimmende zwarte kever doodtrapt.

Ik ben mijn handen gaan wassen in de keuken en voelde hoe de vrouw mij verwonderd nakeek omdat zij merkte dat ik huilde, ik die mij oud en onverschillig waande. Men verlaat zo maar niet de grond die men heel zijn leven heeft bewerkt, bemest, geharkt, bezaaid en kaal geschoren, de grond waarop men in het koudere seizoen, even voor de winterstormen opsteken, dag aan dag heeft gezweet en gewroet, de grond die nu leeg zal liggen, braak en onvruchtbaar, of die door vreemde handen zal worden gestreeld en geplet, niet wetend wat de volgende dag aan vervulde verwachtingen brengen zal.

 

Het huis en de akkergrond die er om heen lag heb ik verkocht en ook de sloep op het meer. Toen ik de koper ten teken van voldongen akkoord in de hand sloeg, heb ik, met hem, Jahwe gedankt en mij voor het eerst sinds lang weer vrij gevoeld.

Het is vreemd, dat elk gevoel van geluk met een mate van weemoed gepaard gaat, zoals een anders veel te sterke wijn met water.

Ik heb voor de vrouw de zilverlingen neergeteld en nadat zij weggegaan is langs het stoffige voetpad en de struiken waaraan de vruchten rijpten, en nog even wuifde, aarzelend of zij vreugdig of droef behoorde te zijn, heb ik voor het laatst één voor één de weinige kamers van het ouderlijke huis doorlopen. Nimmer tevoren was het binnen zo stil en ook zo vreemd geweest.

De beurs met het overige geld heb ik in de dichtgestikte plooi van de riem gestoken die om mijn lenden was gegord. Het strand volgend ben ik uit het dorp vertrokken.

Het water lag daar lauw en vol schaduwen.

Ik geloof niet dat, in de eerste dagen althans, iemand mijn afwezigheid heeft opgemerkt. Een leven vol rustige deugd geeft geen aanleiding tot fluisterpraatjes van deur tot deur of op de lommerkant van de daken.

 

Ik trok door vreemde dorpen, die zangerige namen droegen die ik neuriede op het ritme van mijn pas. Ik overnachtte in herbergen waar kooplui samenkwamen. En dag aan dag hoorde ik meer nieuws over hem. De kooplieden spraken vol eerbied over de genezer en vertelden dat hij op een bruiloft van een zijner familieleden — van

wie trouwens niemand nu de naam nog wist — vaten vol water zo maar in één woord in oude belegen wijn had veranderd, zonder dat iemand van de genodigden het had gemerkt of geproefd, Dat hij zonder loon of wederdienst iedereen genas die ziek of lijdend aan een kwaal tot hem kwam.

En dat hij duister sprak in parabelen die heel vloeiend, diepzinnig en dichterlijk waren en die hij soms aan de besten van zijn volgelingen verklaarde.

De vierde dag kwam ik in het dorp Kapérnaüm.

Aan het rumoer in de straten en in de herbergen, die het volk in drommen aantrokken, wist ik dat ik hem hier ontmoeten zou.

De huizen lagen wit en heet in de zon. De mannen hadden donzen kussens en harige dierenhuiden op de platte daken gespreid en rustten lui uit. Met drukke gebaren praatten zij over de genezing van een verlamde die door een paar medelijdende vrienden langs een valluik in de zoldering vóór de voeten van de wonderdoener neergelaten was.

Deze was, midden in een zin, met spreken opgehouden, had even geglimlacht om het vertrouwen dat de zieke in hem stelde en had eenvoudig de verlamde bij de arm gegrepen om hem overeind te helpen. De verlamde was eerst verstomd blijven staan, duizelig en verschrikt door al de blikken die naar hem waren gekeerd. Hij had even met zijn handen de stevigheid van zijn kuiten en de sterkte van zijn benen betast en was toen juichend, schrijlings over een bank heen op straat gesprongen, zonder nog verder naar zijn berrie om te zien.

 

Ik was niet gehaast meer.

Ik zong binnensmonds een wijsje dat Ruth bij het wassen placht te zingen en kuierde op mijn dooie gemak door de straten. Glimlachend en meewarig luisterde ik naar de meest uiteenlopende versies die over het geval met de verlamde de ronde

deden. Ik wandelde blootshoofds in de zon en voelde mij tevreden als een reiziger die zijn zaken heeft afgehandeld en die na het avondmaal, voor het slapen, nog een toertje maakt door de wijken van een hem onbekende, boeiende stad.

Een blinde liep voorbij, met de rechterhand schurend langs de afgesleten muren. Ook bij was welgemoed.

Zonder dat hij het vroeg heb ik hem bij het oversteken van de straat geholpen. Hij was opgewonden, hakkelde stukken zinnen die ik niet kon vatten en laveerde naar het plein. Het was net of iedereen onrustig liep en leefde met andere, voller en vreugdiger gevoelens dan de gevoelens op een gewone dag. Ik vergat er mijn afkeuring bij voor al wat zonde was en beantwoordde de wenken van de straatdeernen die voor hun vensters lagen met een gulle lach.

 

Op de markt prezen buitenlandse handelaars, die door de woestijn van Egypte en de hoogvlakten van Perzië naar hier waren afgezakt, hun waren aan. Ze waren allen verschillend in kleur en hoedanigheid.

Ik luisterde naar de vreemde keelklanken van hun taal, mat de ruige sterkte van de te koop liggende weefsels en de schittering van de juwelen. Ik kon niet aan de verleiding weerstaan een koraalrode hoofdband te kopen, die mij als een vorstelijk diadeem om de haren werd gespannen.

 

 

IV

 

Hij zat voor een deur op een mantel die iemand op een lage houten bank tot een kussen had gevouwen.

Met zijn handen tekende hij in trage gebaren arabesken in de lucht en zijn stem was eerst zo zacht, dat ik voorover moest nijgen om de woorden te onderscheiden. Ik luisterde in gespannen verwachting. Hij sprak over een rijke oude heer die maar één zoon had en vruchteloos werklieden zocht voor het werk Ín zijn wijngaard.

Naast mij zat een vrouw die een schreiend kind droeg. Zij streelde het, lachte verlegen naar de mensen en toen het kind door de ongewone drukte luider begon te huilen, opende zij een kant van haar schouderkleed en legde het kind aan de tepel van haar borst.

 

'Waar blijven de werkers voor de wijngaard? De druiven rijpen en er is niemand om ze te plukken en ze uit te persen tot paarsrode wijn, die schitteren zal in de zilveren bekers bij de feestmalen'.

Hij verhief zijn stem en keek om zich heen.

 

Ik voelde aan de ronde band om mijn hoofd.

Zijn haren vielen in lange, blonde lokken over zijn schouders en zijn nek. Hij droeg hetzelfde vlassen kleed als de priesters plachten te dragen. Om zijn hoofd zat een ruwgeweven doek, die om zijn haren op zijn schouders viel als een kleurige heldere vlek, die meewuifde met de wind. Terwijl hij sprak was het net of de woorden bleven schuren over zijn baard, die kort om de kin was afgesneden en de hoekige trekken van zijn gezicht verzachtte.

Maar zijn gestalte noch zijn voorkomen vielen míj het meest op. Zijn trekken waren niet fijner en zijn handen even ruig, hard en eeltig als de mijne. Alleen zijn haren waren blonder, luchtiger.

Ik had gedacht een man te zullen zien, die groot was, stoer en lang, die met hoekige schouders uitstak boven de menigte, de brede, zwellende borst had van iemand die jaren in de woestijn heeft gesleten en gepredikt. Een man die de gestalte had van een profeet, als Mozes, met een stem als een aanzwellend rumoer en in zijn arm de kracht van iemand die water slaat uit de rots en stenen tafelen verbrijzelt tegen de berg.

 

De vrouw naast mij had het kind in de armen genomen en wiegde het. Ergens in een zijstraat riep een vrouw met een hese keelstem naar haat man.

 

Onbewogen zat hij op de bank en sprak verder over de wijngaard en de oude rijke heer.

Hij was even klein en gedrongen als ik en toch voelde ik mij nog kleiner en nuttelozer in zijn aanwezigheid. Was het om de overdaad van wonderen die men hem toeschreef of omdat er dan toch iets was in zijn trekken dat tegelijkertijd vrees en genegenheid, eerbied en liefde, ontzag en vriendschap opwekte? Of was het omdat er een zeker gemis aan evenwicht schuilging in zijn wijze van spreken en in de traagheid van zijn statige gebaren?

 

Hij hield met spreken op, wreef het zweet dat van zijn voorhoofd leekte weg en stond van de bank op. Hij ging recht vóór zich door de rijen mensen die opzij gingen om hem doorgang te verlenen.

Daar hij mijn richting uitkwam, trachtte ik mij te verschuilen achter een man die met zijn rug naar mij gekeerd stond, want ik wilde hem eerst nog een paar dagen als een onbekende volgen om hem beter te leren kennen.

Vlak vóór mij bleef hij staan. Mijn adem stokte; mijn bloed klopte in mijn keel. En omdat ik er zó verloren stond, niet wetend wat aan te vangen met mijn handen, die zwaar langs mijn kleed hingen, bukte ik mij voorover en deed net of ik een geldstuk had laten vallen dat ik absoluut terugvinden moest.

Zijn schaduw viel over mij terwijl ik gebogen stond. En zijlings keek ik naar hem op. Zijn blik dwong me mij op te richten. Hij legde zijn hand op mijn schouder en vroeg of ik hem zocht.

Ik dacht aan vroeger, aan het wrakhout op de stromingen, aan mijn jarenlange eenzaamheid, aan het huis en de sloep die ik verkocht had om naar hem toe te vluchten. Ik knikte instemmend, zonder de woorden te vinden om hem behoorlijk van antwoord te dienen. Bedeesd en deemoedig volgde ik hem, verwonderd omdat niemand me bespotte om mijn schuchterheid.

 

De meesten die luisterend om hem heen hadden gestaan, waren naar hun huis en werk teruggekeerd.

Een kleine groep volgde ons. Het geroezemoes achter ons kon ik niet verstaan, maar ik wist dat allen het hadden over hem en de wijsheid van zijn woorden. Zijn hand woog op mijn schouder.

Sinds lang had ik mij niet meer zo gevoeld. Het was een vreemde mengeling van vertrouwen, nieuwsgierigheid en berusting. Mijn vrees smolt weg als vet in een verwarmde schotel. eIk zal u volgen, waarheen u ook gaat'.

 

Instinktmatig, bijna zonder nadenken, had ik het zo maar gezegd; het was alsof die zin gewoon van achter mijn tanden uit mijn mond was gerold.

Hij keek mij aan, streelde mij over de haren en lachte. Reeds toen wist ik dat ik in hem alles zou liefhebben wat ik liefhad en verloor : mijn vader, mijn moeder, mijn vrouw en mijn dode kind, waarvan ik had gehoopt dat het mijn naam verder zou dragen. Ik had hem willen zeggen hoezeer ik in hem geloofde, op hem hoopte en hem liefhad, omdat ik hem nodig had, hij die zoveel sterker en machtiger was dan ik. Ik zweer het op mijn liefde voor Ruth, op mijn nabije dood, op alles wat aan leed na mijn dood nog volgen kan en op mijn naam, Judas Iskáriot, dat ik oprecht was en ik mijzelf had willen vergeten om hem.

 

Samen zijn wij naar het grote witte huis gegaan waar Johannes, Thomas, Simon Petrus en de andere volgelingen de meester met ongeduld wachtten. Hij leidde mij binnen, stelde mij aan hun nieuwsgierigheid voor en nodigde mij uit naast hem plaats te nemen.

Wat deerde het mij dat Johannes tussen hem en mij sloop toen wij aan tafel gingen aanliggen? Ik voelde mij veilig als een schip dat in een inham voor anker ligt. Misschien was ik toen gelukkig.

Hij at traag en als ik hem aankeek, speet het mij dat wij beiden niet alleen waren. Ik had hem alles willen vertellen wat mij op het hart woog, hem uitleggen hoe groot mijn eenzaamheid was geweest en mijn vrees voor de dood, hem zeggen dat dit alles nu voorbij was dat ik om hem alles had verlaten, mijn bezittingen, mijn herinneringen en mijn streek en dat ik bereid was te doen wat hij verlangde als hij mij maar helpen en steunen wou.

Maar hij vroeg enkel, bijna onverschillig, naar mijn naam.

* Judas', antwoordde ik, 'Judas Iskáriot, de.. ' Waarom had zijn hand gebeefd? Waarom at hij niet verder het brood dat hij aan zijn mond had gebracht en liet hij vermoeid zijn hand naar de tafel zakken? Waarom had hij zo plots de ogen gesloten en zat hij verloren in een mijmering, zodat ook de andere volgelingen het opmerkten en mij verstoord aankeken, evenmin als ik wetend waarmede ik hem had gegriefd?

Wist hij toen reeds welke de gevolgen zouden zijn ? Dat ik hier zou zitten met zijn vloek natuitend in mijn oren en met een koord bengelend boven mijn hoofd?

Ik kan niet aanvaarden dat hij het toen reeds wist.

Hij zou mij hebben weggezonden, weggeschopt als een herder die een schurftige hond uitwijst uit zijn kudde of met een stok in zijn handen de wolf te lijf gaat die hongerig rond de stallen rondzwerft.

Maar integendeel, hij vroeg mij hem te volgen.

Maar waarom aarzelde hij en hield hij de ogen gesloten toen hij mij ten tweede male welkom heette en na mij mijn naam herhaalde om hem nooit meer te vergeten?

 

De wolken drijven voorbij in de wind. In de verte roept Jeruzalem en de echo schalt dat men hem kruisigen zal, gelijk een rover die de reizigers uitschudt en het recht der wetten in gevaar brengt.

Zijn vloek weegt op mijn hoofd en op mijn ziel.

Ik kan niet meer dromen,. Mijn gedachten zijn te helder dan dat ik zou kunnen slapen. Ik ben moe.

Ik zou weer bij het meer willen zijn en het water willen strelen. Na Simon Petrus, Andreas, Johannes, Matthéüs en de anderen, was ook ik één dier volgelingen geworden die in de schaduw van de meester leefden en leven en heil in zijn handen hadden gelegd. In het gedurig samenzijn groeiden wij dag aan dag meer naar hem toe, zoals hoogopgeschoten bomen buigend groeien naar de grillen van de wind die

naar het westen en de zee blaast. Wij trachtten te vergeten hoe verschillend wij waren van aard, opvoeding en karakter, hoe stemmingen, luimen en nukken ons scheidden en wij poogden te geloven in de volmaaktheid van onze gemeenschap.

Ik misschien meer nog dan de anderen probeerde het, hoewel ik de anderen nooit gevraagd heb naar de drijfveer van hun vlucht naar hem.

Hij was zacht en geduldig en bij hem voelden wij ons als kinderen die grenzeloos vertrouwen op de kracht van hun vader. Hij was de zuurdesem die het meel samenhield dat gemalen was uit koren van de meest verschillende streken van Israël.

 

Ik wilde vergeten hoe ik vroeger zonder hem had geleefd. Ik wilde zuiver zijn en nieuw en gaaf, gewassen klei in het kneden van zijn handen. Met lijf en ziel wist ik mij aan hem gebonden en ik voelde mij vrij. Of kent men slechts de eigen weg door het weten hoe andere wegen er zich van verwijderen?

 

Toen wij met z'n twaalven rond hem waren geschaard, heeft hij ons op de heuvel, waar hij langdurig in eenzaamheid had gebeden, tot zijn apostelen uitgeroepen. Hij keek ons één voor één doordringend aan, legde zijn rechterhand wijdend op ons hoofd en noemde ons ieder plechtig bij de naam. Ik besefte niet helemaal wat het betekende, maar ik ben altijd zeer beïnvloedbaar geweest voor de plechtstatigheid der trage gebaren. En plechtiger dan deze heb ik er geen gekend. Stap voor stap ging hij aan ons voorbij, en sprak elk van ons aan als gold het een herhaling voor een allerlaatst, uiteindelijk afscheid.

Ik wachtte, vrezend nog dat hij mij zou voorbijgaan.

Zijn schaduw stond hoog tussen de zon en mij. Hij hief de hand op en ik voelde hoe zwaar zij woog op mijn haren.

Toen hij begon te spreken, op elke lettergreep en op elk woord drukkend dat híj sprak, sloot Ík de ogen. Anders zou ik wellicht hebben geschreid. Of misschien eenvoudig geglimlacht omdat het zo ongewoon leek, zo onwaarschijnlijk, dat ík door die ene handoplegging gewijd zou worden en deel zou hebben in de glorie die hij predikte.

Ik moest aan het brood denken en aan de vissen die hij vermenigvuldigd had zonder dat zij die hem toen volgden het zich eerst bewust waren geweest.

Hoe zij de broden in de grijpende handen legden en de vissen naast de hongerige vrouwen wierpen die hun kleed over de knieën hadden getrokken en zittend luisterden naar wat de meester verhaalde, pas nadat allen verzadigd waren en de volgelingen op een hoop de kruimels uitschudden uit de leeggehaalde manden van rijshout, hadden zij begrepen dat een nieuw wonder was geschied dat zij niet te

ontsluieren vermochten. Zij hadden hem geschrokken, bedeesd en verwonderd aangestaard, te verbouwereerd om hem te voet te vallen en te eren, bijna als een god terwijl hij wellicht zelfgenoegzaam had geglimlacht. Zoals hij nu ook glimlachen moest terwijl hij zijn hand medelijdend boven mijn gebogen hoofd hield.

 

Ook ik was een uitverkorene geworden, iemand waarop hij rekende, die tot de mensen zou gaan en hen broeders noemen zou, die leren zou dat men zijn vijanden moet vergeven, die zou prediken dat het rijk der vrede nabij was en dat men zich de hand afhakken en het oog uitrukken moest zo deze ergerend hen de weg versperden voor de uiteindelijke bevrijding van dood, zonde en ellende. Ik was een der twaalf die zalvend en genezend tot het volk zou gaan, de talloze scharen zou zegenen en haar ertoe zou aanzetten de armoede te beoefenen en te boeten voor de zonden van de geslachten die vóór hen de heiland hadden verwacht. Ik was bij hem toen hij de verlamden genas en de boze geesten uit de waanzinnigen en de geesteszieken dreef, die verbouwereerd bleven staan, beschaamd om hun naaktheid en hun gescheurde klederen en die hulpeloos wachtten tot hij hen toeriep dat zij naar de priesters moesten gaan om te verkondigen hoe groot zijn macht wel was over het kwaad, de ziekten en het sarren der demonen. Ik was bij hem toen hij tot heil der zachtmoedigen en der tragen van geest de bergrede uitsprak en de heerschappij beloofde aan hen die geknecht lagen en vreedzaam bleven van hart.

Zijn stem was sterk geworden en zijn woorden deinden wijd uit over de mannen en de vrouwen die in brede kringen bijna roerloos en met open mond luisterend rondom hem zaten. Hij was de begenadigde, de mens groter dan de anderen. Hij was het die de poorten opende van de gelukzaligheid en die de vrede bracht aan hen die het aandurfden hem te volgen. En als hij sprak over de gelukzaligheid voelde ik hoe hij ook mij liefhad, mij, Judas Iskáriot.

 

Soms ging hij heen, beduidde ons dat hij met rust gelaten wilde worden en ging in de stilte tot zijn vader bidden. Dan hing hij de witte wollen mantel om zijn schouders en droeg hij aan hoofd en polsen de doosjes met de wetteksten, zoals de priesters plegen te dragen om ontzag in te boezemen.

 

Wanneer een dorp te ver lag of hij niet wenste te gaan rusten bij mensen die hem weinig hadden geëerd, sliepen wij buiten in de zoele koelte van de nacht, die onze huid vrijmaakte van de hitte en van het rinse zweet dat met het stof Ín onze poriën gekropen was en de huid prikken deed als zovele kaktusnaalden. Hij legde zich naast ons neer, neeg als wij zijn hoofd op een opgevouwen kleed, bedekte zich met zijn mantel, keek zwijgend naar de verre schittering der sterren en sliep tot de herders ons wekten door hun schril geroep om de schapen en de geiten van de weideheuvels naar de drinkbakken te drijven.

 

Wat deerde het dat onze macht uit zijn handen kwam en dat wij nietig waren en machteloos zonder zijn steun : bloeiende struiken die verdorren zouden als men hen de verfrissing van het water zou ontzeggen? Hij praatte met ons, overstelpte ons met beelden en parabelen : over een man die graan zaait en onkruid oogst door de schuld van een buurman; over het mosterdzaadje dat verdorren en sterven moet in de rottende humus en dat opschiet als een krachtige boom die over alles heengroeit, zwaar de vruchten draagt en de nesten voor de vogels, wie geen kwaad geschiedt zonder dat Jahwe het wil, en welks vruchten en zaad in de diepe voren vallen en er verstikt worden door de woekerende netels en de wilde varens die er in afgunst werden gezaaid.

 

Hij was zich bewust van de macht die hij over ons bezat en hij kneedde ons naar zijn wil en welgevallen. Als wij vrolijk waren en gekscheerden om de ijver van Jacobus, die als een kakelende hen her en der en iedereen in de weg liep, of om iets dat aan Zebedéüs, die wij het maanhoofd noemden, voorgevallen was, dan maande hij ons aan ernstig te zijn en biddend te waken; hij zeide dat de vijanden in dichte gelederen gereed stonden en dat de heirmachten van de duisternis onzichtbaar en dreigend over de wereld hingen, en dat wij de lamp van het geloof, de liefde en de hoop brandend moesten houden en ze niet als dwaze maagden aan olie laten ontbreken.

Als wij droevig waren, ons bijwijlen eenzaam voelden en vol heimwee naar het huis dat wij om hem hadden verlaten, spotte hij met onze triestigheid en zei dat wij alle redenen hadden om blij te zijn; dat de tijd van de bevrijding naderde en dat geen vreemde heersers ons, langer dan nodig was, zouden onderdrukken. Dat wij ons geen zorgen hoefden te maken over de toekomst, omdat Jahwe gedurig voor ons zorgde, Jahwe die geen mussenjong liet sterven zonder zijn wil en het spijzigde zoals hij ten tijde van Mozes en de tocht door de woestijn van het zuiden en door de streken langs de rode zee het wegtrekkende volk had gespijzigd met het manna dat hij als dauw uitschudde over de aarde.

Ik wist dat hij mij evenals de anderen liefhad, maar als ik naast hem ging zitten op de plaats waar Johannes placht te liggen, sprak hij in het vage over hen die pas ter elfder ure met werken aanvangen.

En omdat ik dacht dat hij mij bedoelde, die me als een der laatsten bij hem had gevoegd, stond ik op en ging op mijn eentje daar wandelen waar zijn stem mij niet bereikte.

Maar in mijn hart was nog geen bitterheid.